Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB6934

Datum uitspraak1997-04-08
Datum gepubliceerd2006-06-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers95/6357 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verleende rechtsbijstand door bezoldigd districtsbestuurder vakbond is aan te merken als beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van art. 1.a Besluit proceskosten bestuursrecht.


Uitspraak

95/6357 AAW/WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Namens appellant is A.J. van Oort, werkzaam bij de Hout- en bouwbond CNV te Harderwijk, op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank te Zutphen onder dagtekening 9 augustus 1995 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 25 januari 1996 heeft mr H. Nentjes, werkzaam bij de Hout- en bouwbond CNV te Apeldoorn, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 maart 1997, waar appellant niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door drs N. Ridder, werkzaam bij SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering N.V. II. MOTIVERING Bij besluit van 12 september 1994 heeft gedaagde de uitkeringen van appellant ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, met ingang van 1 november 1994 ingetrokken, onder overweging dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% was. Namens appellant heeft appellants toenmalige gemachtigde A.J. van Oort tegen dit besluit beroep ingesteld. Gedaagde heeft de rechtbank bij brief van 1 mei 1995 doen weten van oordeel te zijn dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid op 1 november 1994 dient te worden vastgesteld op 15 tot 25%. Vervolgens heeft appellants toenmalige gemachtigde het beroep tegen het besluit van 12 september 1994 ingetrokken. De gemachtigde heeft daarbij verzocht gedaagde op grond van artikel 8:75a, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de proceskosten tot een bedrag van f 716,- voor verleende rechtsbijstand en f 15,34 voor reiskosten, alsook tot vergoeding van het griffierecht ten bedrage van f 50,-. De rechtbank heeft dit verzoek bij de aangevallen uit- spraak afgewezen. Wat de proceskosten aangaat heeft zij overwogen dat de gemachtigde van appellant niet is aan te merken als professionele rechtshulpverlener, zodat de kosten van de door hem verleende rechtsbijstand niet voor vergoeding in aanmerking komen. Zij heeft de gevorderde reiskostenvergoeding afgewezen omdat van voor vergoeding in aanmerking komende reiskosten niet is gebleken nu een zitting niet heeft plaats gevonden. Wat de vergoeding van het griffierecht aangaat heeft de rechtbank gewezen op het bepaalde in artikel 8:41, vierde lid Awb, uit welke bepaling voortvloeit dat gedaagde in een geval als het onderhavige gehouden is eigener beweging tot vergoeding van het griffierecht over te gaan. In geding is of de aangevallen uitspraak waarbij het verzoek om vergoeding van proceskosten is afgewezen in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. De Raad heeft daartoe overwogen dat de gemachtigde van appellant bezoldigd districtsbestuurder van een vakbond is en dat het verlenen van bijstand aan de leden, daaronder begrepen het verlenen van rechtsbijstand, tot zijn taken behoort. Verder heeft de Raad in aanmerking genomen dat voor die dienstverlening door appellant een financiële vergoeding verschuldigd is in de vorm van contributie. Dat appellant naast deze contributie geen vergoeding in het bijzonder voor de verleende rechtsbijstand verschuldigd is, doet er naar het oordeel van de Raad niet aan af dat in de contributie een vergoeding voor het verlenen van rechtsbijstand verdisconteerd is. Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de door de gemachtigde van appellant verleende rechtsbijstand is aan te merken als beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en dat sprake is van kosten die appellant in verband met de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft kunnen maken. Overeenkomstig het bepaalde in het Bpb worden de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van appellant door de Raad begroot op f 710,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en f 710,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal f 1.420,-. De gevorderde vergoeding voor reiskosten van de gemachtigde komt niet voor toewijzing in aanmerking omdat deze kosten in het forfait van f 710,- zijn begrepen. De Raad verwerpt het verweer van gedaagde dat sprake is van een kennelijk misslag van de rechtbank Zutphen en dat hij om die reden niet veroordeeld zou mogen worden in de proceskosten die appellant in verband met het hoger beroep heeft moeten maken. Deze proceskosten liggen in het verlengde van de procedure in eerste aanleg, die noodzakelijk is geworden doordat gedaagde bij het nemen van zijn besluit van 12 september 1994 een standpunt heeft ingenomen met betrekking tot de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant waarvan hij nadien afstand heeft genomen. De kosten van rechtsbijstand in hoger beroep behoren dan ook niet te worden gedragen door appellant, maar te worden gerekend tot het procesrisico van gedaagde. Wat het in eerste aanleg betaalde griffierecht aangaat verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank dat gedaagde dit dient te vergoeden zonder tussenkomst van een rechterlijke uitspraak. Indien gedaagde dit recht nog niet heeft vergoed, staat het appellant vrij zich ter zake van die vergoeding tot gedaagde te wenden. Zou gedaagde weigeren dit recht te vergoeden dan staat tegen zodanige weigering op grond van het bepaalde in artikel 1:3 juncto 6:2 van de Awb beroep open bij de rechtbank. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot ƒ 710,- en in hoger beroep tot een bedrag groot ƒ 710,-; Verstaat dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van ƒ 150,- vergoedt. Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en mr M.M. van der Kade en mr R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van mr B. Serno als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 april 1997. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) B. Serno.